Definitie : assistent
assistent
as|sis|tent
de -woord (mannelijk)
assistent : uitleg
1e persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van assisteren; ik assisteer; 2e persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van assisteren; jij assisteert; 3e persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van assisteren; hij/zij/het assisteert; 1e persoon enkelvoud verleden tijd van assisteren; ik heb geassisteerd; 2e persoon enkelvoud verleden tijd van assisteren; jij hebt geassisteerd.
assistent
Type: zelfstandig naamwoord
Verkleinwoord enkelvoud: assistentje
Verkleinwoord meervoud: assistentjes
Enkelvoud: assistent
Meervoud: assistenten